Blog

Populisme, wat een spannend fenomeen!

Ton Notten

‘Populus’ betekent het volk, het Griekse equivalent is ‘demos’ en als het volk regeert dan heet dat ‘democratie’. Plato, 400 jaar voor onze jaartelling, had het er al moeilijk mee: niet het volk moet regeren, dat is de taak van geleerde mensen, filosofen bij voorkeur, het volk moet gewoon z’n werk doen en zich niet met de politiek bemoeien want dan stort de handel in en zullen volkeren van buitenaf ons overweldigen. Ten tijde van Plato was het ‘schervengericht’ afgeschaft, een volksraadpleging met gebroken porselein, die de verbanning uit Athene tot maximaal 20 jaar mogelijk maakte van politieke leiders wanneer die te machtswellustig waren geworden.

In november 2016 stemden méér Amerikanen op Hillary Clinton (New York: 86%) dan op Donald Trump. In een gewone democratie zou zij de verkiezingen hebben gewonnen. Maar omdat de Amerikaanse founding fathers de politieke oordeelkundigheid van ‘het volk’ niet vertrouwden, bedachten ze het Electoral College, een systeem dat als een noodrem kon fungeren In Case of an Emergency. Wat voor noodgeval dan? Wanneer het volk dreigde iemand tot president te maken die voor dat ambt niet geschikt is. Bij 2016-verkiezingen werkte het systeem averechts. Iemand werd de winnaar voor wie de bedenkers van het College het volk nou net hadden willen behoeden. Trump’s uitspraken lagen zo ver buiten de grenzen van het betamelijke dat het ondenkbaar was dat hij zou winnen, meenden de Democraten gemakshalve. Eindeloze scheldpartijen tegen de heersende kaste, en zelfs zijn leugens verdedigde Trump expliciet als strategische leugens. Zijn adviseurs en zijn achterban leken zo boos en dom te zijn, dat die geen verstandige meerderheid zouden kunnen vertegenwoordigen van de Amerikanen. En dus won Trump op 8 november 2016. Complementair waren de commentaren van NRC Handelsblad, voor en na die verkiezingen. Ervoor: ‘Donald Trump wil Amerikaanse democratie meeslepen in zijn val’ (20 oktober), erna: ‘Trump geeft stem aan angstig Amerika’ (9 november).

Destructie én aanhankelijkheid

Democratie en populisme staan al tweeënhalf millennium op gespannen voet met elkaar, en dat blijft het nog wel even zo. Enkele hoofdlijnen: (1) Populisten voelen, voeden en koesteren de teleurstelling en de tegenstemming. Waar het volgens hen nodig is bestrijden zij democratische verworvenheden en omgangsvormen. (2) Populisten-lijsttrekkers geven voorkeur aan het opschudden van ressentimenten boven het aanbieden en zakelijk verdedigen van heldere beleidsalternatieven. (3) In de aanloop naar verkiezingen worden populistisch-democratische spanningen soft gerespecteerd, zelfs wanneer kiezers kunnen kiezen tussen beleidsalternatieven op het vlak van sociale zekerheid, werk, onderwijs, gezondheidszorg, veiligheid en zo, maar (4) de voorgangers van voorheen grote middenpartijen (en coalitiepartners) doen/willen/kunnen dat niet meer. Aan opgeschudde wangevoelens bieden ze vaak geen concrete tegenspraak. (5) Wat is er dan gebeurd sinds de neoliberale nadagen van de Verzorgingsstaat? (6) Zijn er nog aanbevelingen te doen, voor nieuwsgierig en geduldig onderzoek en voor betere, ook politieke omgangsvormen? Nuchtere afwegingen te maken op grond van (partij)politieke uitgangspunten?

Ziedaar zes optieken die soepel in elkaar overvloeien. Wie ze gescheiden bespreekt zou de kern en de hoofdzaken van het populisme wel eens kunnen missen. Was de Boerenpartij, door Hendrik Koekoek gestart in 1958, een populistische partij avant la lettre, of slechts een bijwijlen conservatief-liberale belangen- en vrolijke protestpartij? Hans Janmaat was wél een populistische beginner. Namens de Centrumpartij en later de Centrum Democraten was hij lid van de Tweede Kamer tussen 1982 en 1998. De Verzorgingsstaat werd in die tijd uitgeluid (CDA, Lubbers: no nonsense), ideologische veren werden afgeschud (PvdA, Kok). Het neoliberalisme raakte gevestigd. Janmaat ging er in heel brede zin tegen tekeer, met onheldere alternatieven. Pim Fortuyn sympathiseerde aanvankelijk met de CPN, hij was tot 1989 lid van de PvdA en later van de VVD. Hij werd lijsttrekker van  Leefbaar Nederland, later van zijn eigen Lijst Pim Fortuyn (LPF) in de aanloop naar de Tweede Kamerverkiezingen van 2002. Negen dagen ervoor werd hij vermoord.

Vanwege zijn kijk op de islam en het vreemdelingenbeleid wordt Fortuyn gerekend tot de rechts-populistische politici. Na zijn overlijden is zijn politieke erfenis op diverse plaatsen in de Nederlandse politiek overgenomen, heel actief in zijn eigen Rotterdam. De populistische boedel werd later zichtbaar bij politici als Rita Verdonk. Zij was ooit lid van de progressieve partijen PPR en PSP, de VVD werd zij uitgezet, en in 2008 startte ze Trots op Nederland (tot heden).

De populistische revolte brak uit bij het fortuynisme. Vandaag zijn het landelijk de Partij voor de Vrijheid (PVV, twintig Kamerzetels), 50+ (vier zetels), DENK (drie) en het Forum voor Democratie (FvD, twee zetels) die het adjectief ‘populistisch’ verwierven en/of het kregen toegeschreven.

Twee voorlopige conclusies

Een: de klassieke politieke partijen verloren sinds de tweede helft van de jaren 60 hun aanhang en hun zeggingskracht. Langzaam, maar zeker. Zo won bij de vervroegde Tweede Kamerverkiezingen van 1967 nieuwkomer D’66, progressief-liberaal, maar liefst zeven zetels. De Boerenpartij ging van 3 naar 7 zetels. De PvdA viel terug van 43 naar 37 zetels, de KVP van 50 naar 42 zetels; een deel van de uitvallers, vooral ex-KVP’ers, richtte in 1968 de PPR, de Politieke Partij Radikalen, op.

Twee: de bouwers van de verzorgingsstaat kwamen vijftien jaar later zélf onder druk te staan. Sinds eind 1982, vanaf het no nonsense-kabinet-Lubbers I, een CDA-VVD-coalitie, zijn de transformaties en de inkrimpingen van de verzorgingsstaat voortdurend aan de orde geweest. Tegen de bepleite achtergrond van ‘meer eigen verantwoordelijkheid voor de burgers’ kwamen de privatisering en de vermarkting van voorheen publieke voorzieningen op gang.

Twee transfers waren het. In de nieuwe eeuw verkruimelden enige politieke partijen. Drie kabinetten-Rutte bezegelden en versterkten een en ander. Rutte I, een door de PVV gedoogde regering; Rutte II, de afslachting van de PvdA die deze aan zichzelf dankte; Rutte III: Forum rukt op.

Neoliberalisme

In de jaren 60 van de vorige eeuw verloren de traditionele, verzuilde politieke partijen hun stevigheid. Afsplitsingen en alternatieven kwamen op. Een stevig thema in die tijd was de al dan niet voltooid geachte Verzorgingsstaat. Niet alleen in Nederland. Ook toen al waren de ontwikkelingen in Groot-Brittannië leerzaam. Vanaf 1979 tastten Margaret Thatcher en haar politieke zonen toe (John Major, Tony Blair en Gordon Brown). Zij wilden van die Great Society af. ‘There is no such thing as society. There are individual men and women, and there are families’, aldus de premier in haar befaamde toespraak tot Britse huisvrouwen, in 1987. TINA, There Is No Alternative. De sloop en vermarkting van de Britse welfare state zijn ondertussen voltooid. De neoliberale Big Society is er.

In Nederland zijn sinds eind 1982 de transformaties en inkrimpingen van de verzorgingsstaat voortdurend aan de orde geweest. Partijpolitieke, parlementaire, publieke en wetenschappelijke discussies woedden. Brede discussies welke mede aanleiding vormden voor de oprichting van die alternatieve partijen. ‘Populistisch’ heten die wanneer ze niet alleen reële teleurstellingen van kiezers herkennen, maar ook tegenstemmingen voeden, ressentimenten aanwakkeren en niet zelden met luidruchtige alternatieven komen die het eigen (groeps)belang dienen, en op positieve media-aandacht rekenen.

In de aanvang van het tweede decennium van deze eeuw lijkt dat nog te beheersen. Wél viel het door de partij van Geert Wilders – de PVV heeft geen leden – gedoogde kabinet-Rutte I voor- en vroegtijdig, en liet het enige gêne na. Toen kwam het kabinet-Rutte II (PvdA, VVD, elk met evenveel bewindslieden), na een korte formatieperiode. De beleidslijnen waren bij afspraken door en door neoliberaal. De PvdA en de VVD werden het steeds weer evenzeer zakelijk als neoliberaal eens. Wat de PvdA veel verlies zou opleveren. Naar links en naar rechts, en populistische stemmingen broeiden. Stemmingmakerij ook. Voorafgaand aan de verkiezingen van maart 2017 kwam de VVD met het parool Normaal. Doen. In een paginagrote krantenadvertentie (onder andere in NRC, 23 januari, p. 7) legde lijsttrekker Mark Rutte het uit. ‘Er is iets aan de hand met ons land. Hoe komt het toch dat we als land zo welvarend zijn, maar sommige mensen zich zo armzalig gedragen? Mensen die in toenemende mate de stemming in ons land aan het bepalen zijn. […] Dat laten we toch niet gebeuren? Verreweg de meesten van ons zijn van goede wil. De stille meerderheid. […] We voelen een groeiend ongemak wanneer mensen onze vrijheid misbruiken om hier de boel te verstieren, terwijl ze juist naar ons land zijn gekomen voor die vrijheid. Mensen die zich niet willen aanpassen, afgeven op onze gewoontes en onze waarden afwijzen. […] Laten we samenwerken om dit land nóg beter te maken. Want echt, we zijn een ontzettend gaaf land. Ik zou nergens anders willen wonen. U wel?’. De verkiezingsstrijd draaide goeddeels om het thema Onze Eigen Nationale Identiteit. Na een kabinetsformatie van 225 dagen trad op 26 oktober 2017 het kabinet-Rutte III (VVD, CDA, D66, ChristenUnie) aan. De titel van het Regeerakkoord: Vertrouwen in de toekomst.

Een dreun

Halverwege de voorziene looptijd van Rutte III sloeg de uitslag van de verkiezingen van de Provinciale Staten van 20 maart 2019 een dreun in alle hoop en verwachtingen. Staatsrechtelijk, want die uitslag leidde in mei 2019 tot de nieuwe samenstelling van de Eerste Kamer. In één klap kwam de nieuwe, super-populistische partij Forum voor Democratie (FvD) de Senaat in. Van nul naar dertien zetels, in één keer de grootste fractie. Acht van de twaalf zittende partijen hebben moeten inleveren, de PVV werd zowat gehalveerd. Ongeacht de staatsrechtelijke verschillen in de functies van de Tweede en de Eerste Kamer zal het kabinet steeds omzichtig moeten onderhandelen om zijn beleid doorgang te doen vinden. Afspraken zullen er nauwelijks te maken zijn met het Forum indien die partij de beloften die men landelijk deed met het oog op de Provinciale Statenverkiezingen wil waarmaken. Daags vóór de verkiezingen beloofde premier Rutte nog opgewekt haast te zullen maken met de realisatie van de Nederlandse bijdrage aan het milieuakkoord (‘Parijs’), daags er nà meldde hij dat de concretisering daarvan nog wel enige maanden op zich zou laten wachten.

De dreun werd geleverd door de nationaal-populistische partij FvD onder leiding van Thierry Baudet. Een mokerslag die, aldus de NRC-essayist Bas Heijne daags na de Statenverkiezingen, iedereen aan het werk zou moeten zetten. Klachten serieus nemen, de eigen ambities nastreven, ze verhelderen en die uitleggen, en zo tegenwicht bieden aan de Forum-kreten: ‘die linkse universiteiten, weg met de politici en de journalisten en die kunstgenieters’, ‘de klimaatgekte’, ‘terug naar het boreale (blanke, Arische) Europa’. Natuurlijk én cultuurlijk is Baudet een narcist, gepromoveerd en wel koketteert hij met Latijnse wijsheden. Hij kwam met een Alternatieve Begroting die hij niet door het Centraal Planbureau wilde laten doorrekenen. Bas Jacobs (hoogleraar Overheidsfinanciën, Erasmus Universiteit Rotterdam) deed het wel. De beloofde immense kortingen op onder andere de Inkomstenbelasting (ieder jaar € 105,2 miljard) en de gereduceerde opbrengsten van allerlei bestaande voorzieningen en toeslagen (jaarlijks € 62,4 miljard) leveren een tekort van 66,7 miljard euro per jaar op, oftewel 8,8% van het Nederlandse bruto binnenlands product. (De EU zal dit nooit accepteren.) Ook deze narekensom (én Europa) deed het Forum af als ‘linkse politiek, wetenschap en cultuur’. Die respons hoorden we ook na de zakelijke bestrijding van de door Baudet uit z’n duim gezogen bewering dat het door Rutte III verdedigde CO2-beleid duizend miljard euro (€ 1.000.000.000.000) zou gaan kosten.

Mundus vult decipi, ergo decipiatur, Petronius berichtte dat al, bijna 2000 jaar geleden. ‘De wereld wil bedrogen worden, láát ze dan maar bedrogen worden’. De decepties van burgers én de populistische aanwakkeraars daarvan vallen echter ook serieus te nemen respectievelijk te bestrijden. In plaats van tegen hen aan te schurken. Nieuwsgierig en belangstellend én zakelijk en nuchter. Want ook na Wilders stemt nog altijd 79% van de kiezers niet op Baudet c.s.

Populisme enige soorten en maten

Eén: mensen kunnen ontevreden, teleurgesteld en rebels zijn wanneer ze kansen missen op sociale zekerheid, beter werk, betere huisvesting – kansen die hun zijn afgepakt door lieden daarginds die boven hen gesteld zijn. Twee: sinds de eeuwwisseling denken politici/lijsttrekkers er baat bij te hebben om populistische sentimenten aan te wakkeren en om de groepen en gebeurtenissen in de hoek te zetten die hiervan de aanstichters zouden zijn. Drie: premier Mark Rutte, historicus, onderscheidde in 2018 goede en slechte populisten die wel resp. niet bereid zouden zijn om te luisteren naar de reële zorgen van kwetsbare burgers en daaraan iets te doen. Slechten wakkeren onbehagen slechts aan, in voorondersteld eigen voordeel.

Arlie Russell Hochschild is een befaamde Amerikaanse socioloog, links-activistisch, ze werkte en woont in het sjieke en progressieve Berkeley, aan de baai van San Francisco. Na haar pensioen ging ze het fenomeen van het populisme interpreteren én verklaren. Haar vraag: hoe komt het dat mensen die lichamelijk, geestelijk, financieel en sociaal tot op het bot vernietigd zijn door de oude (staal)industrie, ontslagen geworden en zonder uitkeringen verarmd, woonachtig in barre wijken, níet-stemmen òf wild-Republikeins stemmen, regelrecht tegen hun eigenbelang in – of misschien ook niet, en redden ze zich wel, dat móeten ze toch? Hochschild trok vijf jaar lang naar een voorstad DeRidder in de staat Louisiana, één van de vele Amerikaanse plaatsen die dankzij de staalindustrie en de spoorwegen ooit bloeiden. In 1897 was daar de Pittsburgh & Gulf Railroad gereedgekomen, later de Kansas City Southern geheten. Het fenomeen van het verdwijnen van oude industrie die door ondernemers noch door de overheid vervangen en bijgevolg een verpauperde regio wordt, kennen we ook van West-Virginia, waar straatarme blanke ex-mijnwerkers in 2015/2016 hoopten dat de nieuwe president Trump zijn verkiezingsbelofte zou nakomen en de kolenmijnen heropenen: ‘Make America great again!’. Ook Louisiana is al decennia een staat met lage levensverwachtingen, niet alleen in levensjaren maar ook in levenskwaliteit. Als een van de allerarmste staten wordt Louisiana voor 40 procent onderhouden door de Verenigde Staten.

Hochschild doet in Strangers in Their Own Land: Anger and Mourning on the American Mind (2016; Nederlandse vertaling: Vreemdelingen in hun eigen land. Een reis door rechts Amerika. Amsterdam: AUP, 2017) verslag van haar onderzoek naar wat de ‘populistische’ gedachten van mensen zijn ‘achter hun handelen’ en geeft daarvan ook verklaringen. Haar gesprekken met, in her words, haar nieuwe vrienden: ‘In vijf jaar tijd heb ik 4690 pagina’s aan transcripties verzameld die zijn gebaseerd op de interviews met een kerngroep van veertig Tea Party-aanhangers en twintig andere mensen van verschillende rangen en standen: leraren, maatschappelijk werkers, advocaten en overheidsfunctionarissen die mijn kijk op de kerngroep hebben verbreed’ (p. 36). Zie ook haar uitvoerige (100 bladzijden) methodologische verantwoording: ‘Uit mijn veertig kerninterviews koos ik zes mensen van wie ik een profiel wilde maken, omdat ze het duidelijkst en het meest uitgebreid patronen van denken en voelen illustreerden die ik had waargenomen bij veel andere mensen uit die groep van veertig. Met deze zes mensen deed ik ook aan wat sociologen participerende observatie noemen door geboorteplaatsen, kerken en begraafplaatsen te bezoeken, samen te eten, ergens met de auto heen te gaan, evenementen te bezoeken enzovoort’ (p. 311).

Onder anderen sprak zij met Lee Sherman, die een goed deel van zijn leven gruwelijk vuil en gevaarlijk werk verrichtte als pijpenlasser. Geen ontslag- of ziektekostenvergoedingen kreeg hij, na 15 jaar werken, waarin hij trouwhartig in opdracht van zijn baas zwaar milieuvervuilend werk had verricht. Natuuractivist is hij geworden, èn plaatser van verkiezingsborden voor de Tea Party-vleugel van de Republikeinen die met ‘de natuur’ niks ophebben. Alles ging dooreenlopen: hoop, angst, trots, schaamte, wrok, ongerustheid, overlevingsdrang – van individuen, gezinnen, buurten. Hochschild presenteert in haar artikel ‘Vreemdeling in eigen land’ (De Groene Amsterdammer, 3 november 2016) de wandelaars-file-metafoor om met haar nieuwe vrienden te praten over de verwaarlozing van hun land door de federale overheid: ‘Je staat geduldig in een lange rij die een heuvel op leidt, zoals bij een pelgrimage. Je bevindt je in het midden van deze rij, samen met anderen die eveneens blank zijn, ouder, christelijk en voornamelijk van het mannelijk geslacht. Sommigen zijn afgestudeerd, anderen niet. Net over de heuvelrand is de Amerikaanse Droom, het doel van iedereen die in de rij staat te wachten. Velen aan het eind van de rij zijn gekleurd – arm, jong en oud, voornamelijk zonder diploma’s […] Kijk! Je ziet mensen voordringen in de rij vóór jou. Je houdt je aan de regels. Zíj niet. Als zij voordringen, voelt het alsof jij naar achteren wordt geduwd. […] Vervolgens word je wantrouwend. Als er mensen voordringen in de rij vóór je moeten ze door iemand geholpen worden. Maar door wie? Een man controleert de rij, loopt er langs heen en weer, en zorgt ervoor dat de rij ordelijk is en dat de toegang tot de droom eerlijk is. Zijn naam is president Barack Hussein Obama. Maar – hé – je ziet hem zwaaien naar de voordringers.’ Barack Obama, we kennen hem nog als gedreven opbouwwerker/staatsjurist in de verlopen Chicago South Side, Illinois.

Hochschild legt deze metafoor voor aan Sherman. Zijn antwoord: ‘Je hebt mijn gedachten gelezen’. In een interview vraagt Marco Visscher (Vrij Nederland, 4 november 2016) haar: ‘Wat is volgens u de fout die mensen maken als ze denken over de aanhangers van Trump?’ Antwoord: ‘Dat je niet met ze kunt praten. Dat ze dom en racistisch zijn.’ Een witte onderklasse, een teloorgegane maak-economie, verwaarloosd door de eigen regering, maakte zich na jaren miskende frustratie eindelijk hoorbaar. Al was dat soms slechts op de meest destructieve manier mogelijk, dan zij dat zo.

Enkele vragen aan haar in 2016: ’Voelt u nu meer sympathie voor uw rechtse conservatieve landgenoten?’ Antwoord: ‘Jazeker. En dat had ik niet verwacht. Ik begrijp nu beter hoe ze denken en wat erachter zit.’ En: ‘Wat verwacht u van de verkiezingen?’ Haar antwoord: ‘O Hemel, de verkiezingen! Ik denk dat Clinton zal winnen.’

Advertentie

Radicaal Pragmatisme Terug naar de oorsprong van de veranderkunde!


Ruud Van der Veen

Andragologie is een product van de verzorgingsstaat van de jaren zestig, en met die verzorgingsstaat is ze vanaf de jaren tachtig als academische discipline zelf ook weer ten onder gegaan. Ook tradities van enkele andragogische werksoorten, bijvoorbeeld vormingswerk en opbouwwerk hebben zwaar geleden bij de inkrimping van de verzorgingsstaat. Als ik hieronder in ga op bestudering van nieuwe vormen van sociale verandering, spreek ik dan ook niet meer van andragologie maar gewoon over veranderkunde. Ik ben daarbij vooral geïnteresseerd in de grondslag van die vernieuwde veranderkunde.

De verzorgingsstaat voorbij

Het heeft zeker pijn gedaan dat allerlei soorten uitkeringen in de verzorgingsstaat sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw zijn gekort of soms geheel zijn verdwenen, met bijvoorbeeld als gevolg dat er in Nederland in de 21ste eeuw weer steeds meer mensen in armoede moeten leven. Ook zijn veel subsidies voor andragogische werksoorten in de afgelopen decennia gedecentraliseerd, wat niet zelden ook weer tot bezuinigingen leidde op andragogische praktijken. Het meest gehoorde rechtvaardiging voor deze trieste ontwikkelingen betreft de tekorten op de begroting van de overheid en op de achtergrond de kwakkelende economie. Bij concrete beslissingen speelden vanzelfsprekend vaak ook nog specifieke politieke motieven mee; dan weer bezuinigde een kabinet op de ene soort regeling, dan weer een ander kabinet op een ander soort regeling, al naar haar politieke kleur. We zullen er ons bij moeten neerleggen dat het doorgaans inderdaad een geldig argument was dat veel voorzieningen in de verzorgingsstaat geleidelijk aan te duur werden voor de overheid.

Actief burgerschap

Gaandeweg moesten daarom burgers zelf wel actiever worden. Bijvoorbeeld vrijwilligers die hun eigen buurthuis gingen beheren of vrijwilligers die werken in nieuwe informele vormen van hulpverlening zoals voedselbanken, of nog directer de rol van mantelzorger op zich moeten nemen. Omdat de strategie van de rijksoverheid was om verzorgingstaken te decentraliseren, kwam de rol van activering van burgers dan ook terecht bij de gemeenten.

Maar er is meer. Actief burgerschap en activering van burgers, is niet alleen een belangrijk thema geworden in de zorgverlening aan anderen. Er zijn ook nieuwe sociale bewegingen opgekomen, bijvoorbeeld allerlei bewegingen voor milieubehoud, en bijvoorbeeld ook diverse etnische bewegingen die er naar streven de eigen cultuur te behouden. Deze nieuwe sociale bewegingen waren vanzelfsprekend het initiatief van actieve burgers. Ook bijvoorbeeld arbeidsorganisaties zijn veranderd in de afgelopen decennia, de gezagsstructuren zijn veelal minder hiërarchisch geworden en dat maakte de werknemer tot weer een ander type van actieve burger, in ondernemingsraden maar bijvoorbeeld ook in werkoverleg.

Verzakelijking sociale verandering

Wat mij de laatste jaren echter vooral intrigeert is een geleidelijke verzakelijking van debatten en praktijken van sociale verandering in deze verschillende situaties. Gemeenten bijvoorbeeld, een steeds belangrijker geworden instantie voor sociaal beleid, hebben niet alleen al een lange traditie van vaak breed samengestelde colleges, ik verwacht ook dat na de recente verkiezingen die trend zich verder zal doorzetten, want er zijn nu in veel gemeenten een groter aantal partijen dan eerder, waaronder bovendien veel partijen zonder een uitgesproken ideologische basisfilosofie.

Ook de nieuwe sociale bewegingen zoals bijvoorbeeld de milieubewegingen, de ouderenbewegingen zijn intern veel minder ideologisch verdeeld dan bijvoorbeeld de vroegere arbeidersbeweging en vrouwenbeweging van eind 19de en begin 20ste eeuw. En om nog een voorbeeld aan te halen, de tamelijk recente bedrijfsdemocratie en ook toenemend werkoverleg zijn waarschijnlijk een terrein waar participatie het minst ideologisch geladen is.

En om binnen ons eigen vak te blijven, ook andragogen lijken zich steeds minder van elkaar te onderscheiden in professionele waarden. Allerlei overstijgende theorieën over sociale verandering, zoals bijvoorbeeld het drietal andragologische modellen van Marinus van Beugen (technisch, politiek, en persoonlijk groei model) worden steeds minder vaak expliciet gemaakt. Er schijnt een groeiende verzakelijking te zijn in termen van technisch-professionele modellen voor de ondersteuning van sociale verandering.

Radicaal pragmatisme: democratie en educatie

Toch lijken mij een karakterisering van de recente sociale veranderingen als ont-ideologisering, verzakelijking, professionalisering te kort door de bocht. Alsof het bij sociale verandering tegenwoordig nog slechts gaat om actie zonder reflectie, om beslissen zonder discussie, om handelen zonder leren. Dat moge voor sommigen zo zijn, maar mijn ervaring is dat er op de achtergrond toch meer algemene, niet-ideologische waarden meespelen. Ik baseer dat onder meer op een groot internationaal onderzoek naar kenmerken en motieven van actieve burgers dat ik met een aantal Europese collega’s in het begin van deze eeuw in negen landen heb uitgevoerd.

Ik voel me sindsdien meer thuis bij de Amerikaanse filosofische traditie van Pragmatisme, waartoe onder meer John Dewey en RIchard Rorty zich rekenen. Voor hen gaat het niet alleen om het korte termijn effect van verandering zelf, maar zou sociale verandering op de langere termijn verdere ontwikkeling van democratie en educatie (moeten) versterken. Om een duidelijk onderscheid te maken tussen het platte begrip van pragmatisme zoals dat in Nederland meestal wordt gebruikt, noem ik deze Amerikaanse filosofische stroming voor het gemak hier “radicaal pragmatisme” (een term van Saul Alinsky om zijn buurtwerk te beschrijven).

Wat ik hier voorstel is in zekere mate terugkeer naar een richting binnen de oude andragologie. John Dewey beïnvloedde niet alleen het denken over educatie in de Verenigde Staten, maar was ook een inspiratiebron van de “planned change” theorie, die op haar beurt soms weer een inspiratiebron was voor sommige vertakkingen van de oude andragologie in Nederland, zoals organisatieontwikkeling en opbouwwerk. Na allerlei ideologische zwerftochten van ons vakgebied in de tweede helft van de vorige eeuw kom ik al enige tijd nu toch weer uit bij de Amerikaanse grondleggers van het Pragmatisme als een passende basisfilosofie voor de nieuwe veranderkunde. Nader onderzoek hoe dat te concretiseren is in ieder geval mijn doel voor de komende jaren, vooral in een studie van de sociale veranderingen in de krimpgebieden op het Nederlandse platteland.

 

Schrijf ook een bijdrage!

Na de inspirerende inleiding van dr. Rob van Es en de discussies op de ledenvergadering van 24 maart jl. is er weer volop discussie en gespreksstof, of we onze discipline nu als veranderwetenschap, veranderkunde of toch als andragologie willen noemen. Veranderkunde, management of change blijkt populair te zijn. Binnenkort is het verslag van de ledenbijeenkomst te verwachten. Schrijf alvast een eigen bijdrage, zoals Ruud Van der Veen doet. Bijdragen van niet-leden zijn ook zeer welkom.

Truus Ophuysen, uw blogredacteur

Hoe staat het toch met de hístorische andragologie?

Op de nieuwjaarsborrel van de kring in een interessant publiek gesprek met mede-andragoloog Geert ten Dam, voorzitter van het College van Bestuur van de UvA, bleek weer eens hoe de andragogische probleemstelling & benadering nog overal terug te vinden is, ook al bestaan we niet meer als zelfstandige studierichting. Zelfs in het bescheiden nisje van de historische andragologie is dat het geval.

Henk Michielse houdt de historische andragologie levend!

Aan de hogescholen wordt in de studierichting, die tegenwoordig vaart onder de onvermijdelijk Angelsaksische naam Social Work, nog steeds aardig wat aan geschiedenis gedaan. Neem het voortreffelijke werk van Maarten van der Linde, inmiddels oud-lector Geschiedenis sociaal werk aan de Hogeschool Utrecht, wiens Basisboek Geschiedenis van het sociaal werk in Nederland in 2016 zijn zesde compleet herziene en uitgebreide druk beleefde. Naast de Historische Canon van het Sociaal werk, die voor het eerst in 2007 werd uitgebracht, zijn inmiddels reeksen canons verschenen van allerlei werkvelden: Zorg voor de jeugd, Maatschappelijke opvang, Geestelijke gezondheidszorg, Gehandicaptenzorg, Maatschappelijk werk, Vrouwenopvang, Reclassering, Volkshuisvesting, Verslavingszorg, Cliëntenbeweging GGZ, Palliatieve zorg. In 2013 publiceerde Van der Linde ook, samen met de vroegere historisch andragoloog aan de RU Groningen Johan Frieswijk, De Volkshogeschool in Nederland 1925-2010 (Verloren, Hilversum 2013), een onderzoeksproject dat ik mocht begeleiden vanuit de toenmalige Stichting voor Volkshogeschoolwerk.

Nu ik het toch over mij zelf heb. Ik lever tegenwoordig een heel bescheiden bijdrage aan de historische andragologie door boeken over de geschiedenis van de armenzorg en speciale aspecten daarvan zoals de financiering te recenseren in een tijdschrift, dat wel geen andere andragoloog zal kennen, al is het allesbehalve onbelangrijk. Het gaat om Trajecta. Religie, cultuur en samenleving in de Nederlanden. Religion, Culture and Society in the Low Countries, dat uitgegeven wordt in samenwerking met drie Documentatiecentra van confessionele universiteiten (Leuven, Nijmegen en de VU). Zo heb ik na andere bijdragen in ruim één jaar (eind 2016-heden) drie van die boeken besproken. Twee ervan gaan over de geschiedenis van de katholieke caritas – in Utrecht en Groningen – en een over de financiering van de armenzorg in Nederlandse steden door middel van liefdadige collectes ca. 1600-1800. Laat ik volledigheidshalve toch maar even de titels noemen. De laatstgenoemde studie, van Daniëlle Teeuwen, heet Financing Poor Relief through Charitable Collections in Dutch Towns, ca. 1600-1800 (Amsterdam University Press, 2016) en is een dissertatie aan de Universiteit Utrecht in het kader van een omvangrijker project Giving in the Golden Age. Het boek over de geschiedenis van de katholieke caritas in de stad Utrecht (Verloren, Hilversum 2016) heeft een fraaie titel Het Arme Roomse Leven, als aardige pendant van Het Rijke Roomse leven van Michel van der Plas. Maar anders dan je bij zo’n titel zou verwachten, gaat het boek niet over het sociale en godsdienstige leven van arme katholieken, maar over de bemoeienissen van rijke roomse heren met hun behoeftige geloofsgenoten. De roomse armen verschijnen hoogstens als object van deze bemoeienissen en niet als zelf handelende subjecten. Meer over de armen is te vinden in het boek van Albert Buursma over Groningen, dat als – nog al droge titel – heeft Caritas in verandering. Vier eeuwen rooms-katholieke sociale zorg in de stad Groningen (Verloren, Hilversum 2017), maar ook hier zijn ze meer object van bemoeienis dan zelf ook handelende personen. Buursma promoveerde eerder op ‘Dese bekommerlijke tijden’. Armenzorg, armen en armoede in de stad Groningen 1594-1795 (Assen 2009) dat hoofdzakelijk handelt over de gereformeerde armenzorg.

Nu plak ik op deze drie boeken wel erg gemakkelijk het etiket historische andragologie. Ze zijn van de hand van ‘normale’ historici. Als ‘echte’ historisch andragologen zulke boeken hadden geschreven, zouden ze toch net een ander karakter hebben gehad, denk ik, zeker als het IWA-andragologen waren geweest. We hoorden niet voor niets bij de sociale wetenschappen. Onze onderzoeken zouden toch wel de kruisbestuiving hebben ondergaan van historische andragogie en sociaal-wetenschappelijke theorievorming. Als ik zo egocentrisch mag zijn en mijn eigen werk memoreren: bij ons speelden toch de Frankfurter Schule en de neomarxistisch angehauchte historici van de Annalesschool dan wel de disciplineringsthesen van Foucault en Donzelot en (met dank aan wijlen prof. Wilfried Gottschalch) Max Weber een belangrijke rol, zie bijvoorbeeld De Burger als andragoog en Welzijn & discipline. Nu wordt in het boek over Groningen, dat start op het eind van de middeleeuwen, vanaf ca. 1800 in de betreffende hoofdstukken wel telkens een paragraaf gewijd aan disciplinering. Vanaf deze periode ziet de auteur, in navolging van Marco van Leeuwens Bijstand in Amsterdam ca. 1800-1850, de katholieke armenzorg vooral als beheersingsstrategie van de elite om de sociale orde te handhaven en de armen te beschaven. Hij behandelt dit aspect onder de kop Motieven voor armenzorg. Nu hadden katholieken vanouds heel andere motieven om liefdadigheid te bedrijven: ‘caritas’ gold als christelijke plicht die mede vanwege het eigen zielenheil werd verricht. Maar zeker al vanaf het eind van de middeleeuwen (zie Welzijn & discipline over Vives) was het disciplineringsaspect in de armenzorg dominant geworden en niet pas vanaf ca. 1800.

Hoe het ook zij, de betreffende boeken betekenen alle drie wel een gedegen bijdrage aan onze kennis van armenzorg en caritas, en dat is toch winst. Door deze publicaties is het beeld van de zeker niet onbelangrijke katholieke sociale zorg vanaf de Reformatie weer wat scherper geworden. Omdat Financing Poor Relief veel interessante gegevens bevat over Den Bosch, krijgt door de drie boeken met elkaar te vergelijken vooral het wedervaren van de katholieken en hun armenzorg ten tijde van de Republiek meer reliëf. Vanaf de Bataafse Tijd gaan armenzorg en sociaal werk overal steeds meer synchroon lopen onder invloed van overal dezelfde algemene factoren, met name de toenemende rol van de gemeentelijke en landelijke overheden, al kunnen de lokale katholieke instellingen natuurlijk wel zo hun eigen wederwaardigheden hebben. Na de doorvoering van de Reformatie, waarbij alle katholieke instellingen voor armenzorg werden opgeheven en de goederen overgedragen aan de steden en de gereformeerde diaconieën, hadden de katholieken van Den Bosch het verreweg het gemakkelijkst. Van de drie genoemde steden behield alleen de Brabantse stad de middeleeuwse organisatie van de armenzorg, die hoofdzakelijk wijksgewijze los van stedelijke en kerkelijke bemoeienis was georganiseerd waardoor de katholieken, die de overgrote meerderheid van de bevolking uitmaakten, gewoon konden doorgaan met hulp te verlenen aan hun arme, meest katholieke, wijkgenoten (Wolfgang Beck had dit vast mooi gevonden: zelforganisatie in de wijken). Groningen kwam aan de andere kant van de schaal terecht. Daar hadden het stadsbestuur en stadhouder Rennenberg heel lang geweigerd – tot de zogeheten Reductie van 1594 – om zich bij de Opstand aan te sluiten en dat werd de katholieken, zeker de eerste tijd, daarna flink ingepeperd. Utrecht, dat een grote katholieke minderheid had, zat tussen Groningen en Den Bosch in.

Tot slot heb ik nog wel een appeltje te schillen met Daniëlle Teeuwen. Wat mij echt schokte was de motivering van haar onderzoek op de eerste pagina’s van de Introduction. In een paar regels wordt het terugdringen van de zogeheten verzorgingsstaat in de laatste jaren geschetst. Teeuwen noemt het dan ‘interessant’ te onderzoeken, hoe er in voorbije samenlevingen voor de armen en behoeftigen is gezorgd en welke rol liefdadigheid en de stedelijke overheden daarbij speelden. Historisch onderzoek om aanvechtbare hedendaagse sociale politiek te ondersteunen? In het slothoofdstuk komt Teeuwen hierop nog even terug. Ze ziet in, dat er geen directe parallellen getrokken kunnen worden tussen de 17e en 18e eeuw en de hedendaagse samenleving, maar zij concludeert dan wel dat de rol van de ‘civil society’ bij het verschaffen van sociale zorg heel groot kan zijn, mits daarvoor een lokaal institutioneel kader beschikbaar is. Mmmmmm! Voor zo’n conclusie had ze ook moeten onderzoeken, hoe die sociale zorg voor de bedeelden dan wel uitpakte en hoe die daar tegenover stonden.

Maar daarvoor moet je kennelijk toch historisch andragoloog zijn!

Heb je je al opgegeven voor ons lustrumsymposium op 22 november a.s.?

Tegenwicht tegen Onmacht en Onbehagen in de Samenleving

Het aantal deelnemers en deelneemsters  loopt op dit moment (begin oktober) al tegen de honderd, waaronder ook studenten, professionals die eerder cursussen hebben gevolgd, docenten van universiteiten en hogescholen en natuurlijk ook veel andragologen en kringleden. Het belooft dan ook een hele mooie dag te worden met inleiders zoals prof. dr. Danielle Zandee, dr. Gerard Donkers, drs. Nico Koning en prof. dr. Harry Kunneman.

Joseph Kessels, samen met Femke Keeren en Hanna Naus, verbonden aan de Open Bildung Academie zorgen ervoor dat we dat we ons vooral op de toekomst richten.

In de interactieve middagworkshops en lezingen worden urgente thema’s aangesneden vanuit het perspectief van verandering.

Het symposium vindt plaats in CREA op de Roeterseilandcampus – gebouw J/K
Valckenierstraat 65-67, Kamer B.63
1018 XE Amsterdam

Er zijn nog plaatsen beschikbaar maar wacht niet te lang!

Ga naar onderstaande link voor voor opgave en informatie!

www.alumni.uva.nl/andragologie

Tot ziens op 22 november a.s. !

Afscheid Joseph Kessels als hoogleraar aan de Universiteit Twente

Op 4 oktober jl. nam Joseph Kessels afscheid als professor aan de Universiteit Twente met een prachtige rede, waarin hij nog eens aangaf hoe zijn visie op leren en human resource development  zich ontwikkeld heeft.  Joseph omschreef zijn universitaire loopbaan als een voortdurende inzet ‘om wetenschap en praktijk bij elkaar te brengen’, altijd met één been in de academische wereld en met het andere in de buitenwereld.  Al tijdens zijn studie andragologie was – de enkele jaren geleden overleden – hoogleraar  sociale pedagogiek  Tjeerd Dibbits al een belangrijke inspirator, vooral vanwege zijn grote betrokkenheid bij het werkveld en bij de mensen in het werkveld.  Joseph studeerde af op het ontwerpen van projecten en is lang bezig geweest met de vraag hoe je slimme leertrajecten ontwikkelt. Maar hij kwam ook al snel tot de conclusie dat  betrokkenheid  een sterke motor was voor deskundigheid en het ontwikkelen van echte, duurzame bekwaamheden. ‘Affectieve elementen zijn uiteindelijk doorslaggevend’. Joseph’s  promotor, oud-professor Tjeerd Plomp van de universiteit Twente, aanwezig tijdens het afscheid,  memoreerde dat hij in 1985 al concludeerde dat Josephs dissertatie een voorbeeld was hoe je mensen ‘anders kunt laten leren’.

Dat ‘anders leren’ rust op drie sterke pijlers:

  • Sterke behoefte om bekwaam te worden (wie ben je, wat wil je, waar ben je goed in?)
  • Sterkte behoefte aan autonomie en zelfsturing in het primaire leerproces
  • Behoefte aan verbinding

‘Geef het individu invloed op de inrichting en vormgeving van het eigen leertraject en schaf de uniforme toetsing af.’ Gelukkig ziet Joseph die tendens al: De UvA en de VU werken bijvoorbeeld samen met de Bildung Academie waarin ze een aanvulling op het universitaire onderwijs bieden. In Twente is filosofie belangrijk en is er veel aandacht voor bestuursfuncties en activiteiten buiten de studie.

Formeel is Joseph nu met emeritaat, maar eigenlijk verandert er niet veel. Hij blijft zich bezighouden met het ontwerpen van leertrajecten en blijft betrokken bij verschillende projecten.

Truus Ophuysen

joseph 2

 

Lang leve Kurt Lewin! Commentaar Ton Notten (1946, andragoloog)

Dr Ben Tiggelaar (1969. ‘Communicatiewetenschappen’, UvA) wees er op 9 juni 2017 in zijn NRC-column op dat de kernboodschap van de veranderkunde, het koelkast-trio unfreezing-moving-freezing, door enkelen van zijn leerlingen/promovendi zoals Ronald Lippitt werd toegeschreven aan de fameuze Duitser/Amerikaan en Gestalt- of sociaalpsycholoog Kurt Lewin (1890-1947).
Zij zouden daarmee, aldus Tiggelaar, nòg meer gewicht willen geven aan hun vak. Ze voegden er zelfs nog minstens twee stapjes aan toe. Lewin zélf zou er volgens Tiggelaar nooit over gepubliceerd hebben. Ik zie aanleiding genoeg om daar ook grondig naar te kijken.

Volgens mij is er geen sprake van een mythe. Kurt Lewin schreef zelf heus wél over die drieslag, in een artikel ‘Frontiers in Group Dynamics’ dat in zijn sterfjaar 1947 verscheen in Human Relations, 1, p. 5-41 (en in memorials en enige herdrukken). Het is een sober relativerend groepspsychologisch artikel, en zeker geen stappenplan voor communicatiologen:

“A change toward a higher level of group performance is frequently short-lived; after a ‘shot in the arm’, group life soon returns to the previous level. This indicates that it does not suffice to define the objective of planned change in group performance as the reaching of a different level. Permanence in the new level, or permanence for a desired period, should be included in the objective. A successful change includes, therefore, three aspects: unfreezing (if necessary) the present level, moving to the new level, and freezing group life on  the new level” (p. 34).

Het trio relativeert al te stramme verwachtingen van sociale interventiedeskundigen. De drie aspecten kunnen wat hebben van watergolfjes. Heen en weerom. In een website over dit artikel van Lewin valt te lezen:

“Since Lewin’s death, Unfreeze-change-refreeze has sometimes been applied more rigidly than he intended, for example through discarding an old structure, setting up a new one, and then fixing this into place. Such an inflexible course of action fits badly with more modern perspectives on change as a continuous and flowing process of evolution, and Lewin’s change model is now often criticised for its linearity, especially from the perspective of more recent research on nonlinear, chaotic systems and complexity theory. The model was, however, process-oriented originally, and Lewin himself viewed change as a continuing process, recognising that extremely complex forces are at work in group and organisational dynamics.”

(Zie https://mbsportal.bl.uk/taster/subjareas/busmanhist/mgmtthinkers/lewin.aspx)

 

Als Ben Tiggelaar bedoelde dat Kurt Lewin beter kon relativeren en grimlachen dan zijn leerlingen dan heeft hij wel gelijk. Als lezer van de NRC geniet ik echter veel meer van Japke-d. Bouma die een scherp oog heeft voor de vrolijke uitleg die men op kantoor kan geven van de gedragspsychologie van en vooral nà Lewin. Op 27 juni noteerde ze, onder de titel ‘Je hebt helemaal niets aan inspirerende managementquotes’:

“Eén van de grote voordelen van werken op kantoor, is dat alles daarbuiten meevalt. Ik bedoel: als je de hele week laaghangend fruit moet plukken, het beste uit jezelf moet halen, moet leren van je learnings, je problemen moet ‘omdenken’ én zelfsturende teams, staand vergaderen, vouwfietsen in de treinspits, agile werken, scrummen en je flexplek hebt overleefd, dan schrik je nergens meer van.

Maar het kan altijd erger. Daar kwam ik vorige week weer eens achter, toen ik de ergste quotes op kantoor voor jullie op een rijtje had gezet en dacht er wel mee klaar te zijn. Sterker nog, helemaal klaar, want dit is mijn laatste stukje voor de zomer. Hoera! Denk jullie eens in: even twee maanden geen punten op de horizon, geen customer journeys, niemand centraal hoeven stellen, niet meer hoeven brainstormen, geen meetings meer hoeven inschieten en geen ‘storytelling’ aan je hoofd. Heerlijk.”

Ik koester nog altijd het plan om, na ruim veertig jaar pendelen tussen vier hogescholen en universiteiten, een boekje te schrijven over ‘de sociologie van de zachte sabotage’. Japke-d. Bouma kruipt me voor. Vooral Warren G. Bennis, Kenneth D. Benne en Robert Chin, editors van The Planning of Change, vele edities vanaf 1961, hebben het oorspronkelijke denkwerk van hun leermeester verschoolmeesterd, erger: verpowerpointed. In minder sterke mate geldt dat voor Ronald Lippitt, Jeanne Watson en Bruce Westley, die hun boek The Dynamics of Planned Change. A Comparative Study of Principles and Techniques (New York etc.: Harcourt, Brace and World Inc., 1958) aan Kurt Lewin opdroegen.

Tot zover mijn kanttekening bij Tiggelaars zgn. ‘ontmaskering’ van de Lewin-volgelingen. In Nederland brachten Ten Have (vanaf 1960), Van Beugen (vanaf 1968) en Van Gent (1973) het werk van Bennis c.s. redelijk in verband met dat van de groepspsycholoog Kurt Lewin. De exposés van dit drietal werden standaardonderdelen van het propedeuse- en kandidaatsonderwijs van de Amsterdamse opleiding andragologie. De meest stevige sociaal-technologische uitleg van het werk van Lewin en vooral diens opvolgers bood Marinus van Beugen. Dit drietal kreeg stevige aandacht in mijn eerste studiejaar, 1969-1970. Ik heb ook mijn exemplaar van The Dynamics of Planned Change van LWW erop nageslagen. Toevalligerwijs rust daarin nog altijd een rondschrijven van jaargenoten d.d. ‘Woensdag 4 februari 1970’. Een stenciltje, met de vertrouwde opengeknalde o’tjes en vele onderstreepte passages, dat een ‘Voorstel m.b.t. groepstentamen en beoordeling’ lanceerde. De anonieme schrijvers eisten ‘als subjekt benaderd en beoordeeld te worden. Zo ook in onderwijssituaties’. Zij zullen (De tik- en spellingsfouten zijn letterlijk overgenomen. TN)

“de tentamens, zoals die tot heden en in de komende maanden zullen plaats vinden niet aksepteren (…) T.a.v. de komende tentamens geldt ook dat vanuit de gevestigde struktuur, die uitermate hiërarchisch gefixeerd is, de kennis overdracht eenzijdig plaatsvindt, dat deze overdracht kollektief ontvangen moet worden, terwijl men daarna het ontvangene individueel reproduceren moet. Een tentamineringsmethode, die ons gevoel van subjektieve participant in hoge mate geweld aan doet, daar wij als objekten behandeld worden / dreigen te worden (…)

Een individuele toetsing met daaraan gekoppeld een in wezen eenzijdige, autoritaire beoordeling, zoals deze in de huidige Ie jaarssituatie plaats vindt, sluit aan bij de steeds sterker wordende trend in onze maatschappij tot een toenemende individualisering, een toenemende isolering van de persoon.

Deze trend vindt plaats vanuit een economisch noodzaak tot konsumeren. Deze individualisering is in wezen maar schijn, omdat de werkelijke zelfontplooiing van het individu, in feite door de konsumptie dwang en de daaraan gekoppelde andere behoeften, b.v. met betrekking tot het universitair onderwijs, wordt tegengegaan. Naast deze bezwaren zijn er nog talloze andere argumenten te noemen, die een keuze voor het samenwerkingsprinsipe i.p.v. een konkurrentieprincipe, een keuze voor zelf- en medeverantwoordelijkheid i.p.v. eenzijdige, autoritaire verantwoordelijkheid rechtvaardigen (…)

Het groepstentamen/beoordeling/evaluatie komt o.a. tegemoet aan het zichzelf moeten kunnen trainen in “als persoon adekwaat kunnen functioneren in sociale situaties”. Het biedt de student de mogelijkheid door aktieve participatie (Zie Nota dr. R.R. Gras Utrecht 1968. Is de radenuniversiteit mogelijk? Gefixeerde hiërarchie doorbroken.) zijn zelfwerkzaamheid en zelfverantwoordelijkheid en intrinsieke motivatie te vergroten. Het groepstentamen zal de passieve houding, het pure kennis konsumeren, zoals tot nu toe het geval, dienen te doorbreken. Zij zal het kreatieve, kritische aspekt kunnen stimuleren. Zij zal zelfvormend kunnen werken (…)

Naast dit voorgestelde groepstentamen zou ook de mogelijkheid  tot het afleggen van een individueel tentamen voor hen die hier nog de voorkeur aan geven moeten blijven bestaan”.

Wat zou Kurt Lewin van zo’n tekst hebben genoten! Hij zou de boel degelijk en grondig ontvlochten hebben. Ik neig ertoe om hem niet alleen te zien als ‘Gestalt-psycholoog’ (de mens neemt geen losse elementen waar, maar hij groepeert ze tot een samenhangend geheel) maar ook als een  voortrekker van de ‘veldtheorie’ (die de analogie verdedigt tussen sociale druk en fysieke krachten; zie boven in het citaat uit zijn artikel ‘the shot in the arm’). Individuen zijn onderhevig aan zowel de innerlijke drang (hun wensen en verwachtingen) als aan de druk die de omgeving op die drang uitoefent (de wensen en verwachtingen van anderen). Zo valt Lewin  te beschouwen als een pionier op grensregio’s van de psychologie, de sociale psychologie en, vanwege zijn interesse voor het fenomeen ‘sociale druk’, ook voor de sociologie. Lewin kan men niet reduceren tot de voorloper van drie-, vier- of meerfasige change management-projecten, en van de quasi-wetenschappelijke uitvergroting van de bureaugekte die Japke-d. Bouma zo smakelijk afwijst.

En in die zin heeft Ben Tiggelaar gelijk. De vraag is natuurlijk of Kurt Lewin zijn analyses zou willen en kunnen oprekken tot unfreezing-moving-(re)freezing-episodes van zo’n tien tot veertig jaar Amsterdamse andragologie. Vijf episodes. Professor Ten Have ging zich terugtrekken, zijn ontslag ging in op 1 januari 1971, hij overleed in 1975 – het jaar waarin zijn opvolger Arjo Nijk na vijf jaar alweer opstapte; Nijk ging onder andere nog zijn Mythe van de zelfontplooiing schrijven (1978). Met koninklijke goedkeuring heeft de zelfstandige wetenschap der andragogie slechts 15 jaar bestaan (1970-1985). De neoliberale concurrentie- en consumptiemaatschappij waarop mijn eerstejaars-genoten attendeerden liet nog even op zich wachten, al hadden zij toen al stellig de dubbele bodems door in de gaten van het individualisme en van die participatiesamenleving.

Maar voorzag de protestgeneratie van de sixties de (dis)continuïteiten van de attitudes en het gedrag van hun pragmatisch het geformatteerde Engelstalige onderwijs consumerende (klein)kinderen, aan de ‘universiteit van de leegte’, die volgens Martin Sommer, politiek commentator van de Volkskrant, ‘onzekerheid maskeert met stoere wetenschap’ (24 juni 2017, 5)? Het jonge volk dat na een zzp-bruggetje excellente toekomstkansen krijgt en/of grijpt, precies op tijd met enige steun van de (groot)ouders in Amsterdam een veel te dure woning (investeringsobject!) koopt – voorzag die protestgeneratie dat, ’n jaar of wat geleden? Nee, waarschijnlijk niet. Kurt Lewin evenmin, maar een uitleg en een verklaring langs die drie watergolvende episodes zou hij wel geboden hebben.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Cor van Dijkum’s reactie op ‘Het Fake-argument van de veranderkunde’

Aardig dat Ben Tiggelaar als modern veranderkundige zich oriënteert op wat hij noemt de vader van de veranderkunde: Kurt Lewin. Maar het is jammer dat hij zich wat te veel laat meeslepen door een artikel van Stephen Cummings en collega’s (2016). Die stellen dat in Lewins werk nergens de aan hem toegeschreven drie stappen in een veranderingsproces unfreeze, change, freeze is terug te vinden.

Het pleit niet voor het academisch speurwerk van Ben Tiggelaar dat hij dit niet zelf controleert.  Immers in het na Lewin’s dood in 1947 uitgegeven werk “Frontiers in group Dynamics” zijn deze stappen duidelijk terug te vinden. Ik lees op bladzijde 34 van dat artikel “Changing as Three Steps: Unfreezing, Moving, and Freezing of Group”. Vervolgens wordt dat verder uitgewerkt en geïllustreerd met aansprekende empirische voorbeelden. Wat wil je nog meer als modern veranderkundige?

Dat Stephen Cummings en collega’s in hun artikel dat niet waarderen komt wellicht doordat zij het artikel niet goed hebben gelezen. Het staat wel in hun literatuurlijst,  maar zij beweren dat Lewin alleen maar heeft geschreven over unfreezing. Lewin is assumed to have given us unfreeze-change-refreeze, which is only 33 percent right (he only wrote unfreeze) (Cummings c.s., blz. 39). Onjuist als je het artikel wel goed leest. Tenzij je ‘moving’ niet wilt gelijk stellen aan ‘change’. Dan hebben zij alleen maar voor 33 procent gelijk.

Waar Cummings en collega’s een punt hebben is dat navolgers van Lewin de ideeën van Lewin nogal mechanistisch hebben opgevat. Alsof het bij mensen, groepen en organisaties gaat om voorwerpen die je kunt manipuleren. In de Andragologie werd dat o.a. door Nijk (1972) bekritiseerd als een technologische opvatting van verandering, met als doel beheersing in plaats van emancipatie. A la Foucault geven Cummings en collega’s voor deze technocratische wending een treffende maatschappelijke verklaring.

Met deze mechanistische  opvatting raken wel de verbazingwekkend moderne ideeën van Lewin over de dynamiek van veranderingsprocessen op de achtergrond. Lewin stelde keer op keer dat veranderingen niet permanent zijn. Het gaat om quasi evenwichtssituaties waarin processen en niet toestanden belangrijk zijn. Actoren en processen werken op elkaar in via circulaire feedback.

Wat het laatste betreft verwees hij naar de systeemtheorie.  Een prima historische aanzet tot de moderne dynamische systeemtheorie waarbij  de interactie tussen actoren en processen complex is, veranderingen nooit permanent zijn en soms onbeheersbaar en onvoorspelbaar blijken. En waarbij nieuwe concepten zoals zelfsturing, zelforganisatie en zelfregie worden ontwikkeld om met deze dynamische situaties om te gaan (zie bijvoorbeeld: Dijkum 1997). Dat zou Ben Tiggelaar als modern veranderkundige moeten aanspreken!

Verwijzingen:

Cummings, S., Bridgman, T., & Brown, K. G. (2016). Unfreezing change as three steps: Rethinking Kurt Lewin’s legacy for change management. human relations, 69(1), 33-60.

Dijkum, C. van (1997). From cybernetics to the science of complexity. Kybernetes, 26(6/7), 725-737.

Lewin, G. W. (1997). Frontiers in Group Dynamics (1947). American Psychological

Association. Op Internet gepubliceerd door Sage: http://hum.sagepub.com/content/1/1/5

Nijk A. (1972). Oratie: “Beheersing en emancipatie: kanttekeningen bij het ontwerp van een wetenschap”.